Komt een man bij de bakker. Er gaat een rilling door mij heen. Van mijn stuitje tot aan mijn kruintje. Een paar dagen later word ik aan hem voorgesteld door mijn collega. ‘Hij is architect!’ En ik ook. Voorheen zelfs voltijd achter een computer op een kantoor in Gent. De man blijkt het Gentse bureau te kennen. Hij is fan, en begint me te ondervragen.
De man komt wekelijks brood kopen. Elke week stelt hij mij een vraag over een ontwerp of een materiaal. En elke week ben ik hem het antwoord verschuldigd om hem de week erop van een antwoord te voorzien.
Een opvallende man is het. Lang, knap, een jaar of veertig, goed gekleed, netjes, soms chaotisch, vaak twinkelende bruine ogen. Op zijn fiets twee kinderzitjes. Ik herinner me mijn rilling. Mijn eerste reactie was zeer biologisch van aard. Maar een man van veertig met een vrouw en kinderen, ach… laat maar zitten.
Op een bankje aan de Maas zit ik met mijn vriendin Kaatje. Terwijl de augustuszon ondergaat vertellen we elkaar, als een oud getrouwd stel met bijbehorende pose en stemmen, wat de dag ons heeft gebracht.
Dan komt hij opeens aanlopen.
‘Hee! Jullie mogen hier niet zitten! Dit is míjn bankje. Ik zit hier altijd.” roept de man.
Zijn pretogen schitteren. Ik antwoord met een doodnormaal ‘Hoi!’. En Kaatje is eventjes stil. De man en ik groeten elkaar als bekenden, maar veel meer dan een gedeelde architectuurinteresse hebben we tot dan toe niet. Kaatje denkt van wel. Ze laat onze omarming los, en schuift op.
‘Kom erbij zitten!’
‘Mag dat?’
‘Natuurlijk, maar dan wel tussenin.’ zegt Kaatje uitdagend.
Hij pakt de uitdaging aan. De man propt zich tussen ons in op het tweepersoonsbankje. Hij slaat zijn armen om ons heen, en begint te vertellen. Wij luisteren.
Zojuist waren wij nog mijmerende oudjes. Nu zijn we duimsabbelende kleuters. De man vertelt ons, als een verhaaltje voor het slapengaan, zijn absurdistische levensverhaal. Over televisies die het raam uit vliegen, kleine meisjes met een idiosyncratisch krediet, en de elegantie van een egel.
Hoe meer hij vertelt, hoe stiller wij worden.
Ik denk weer aan mijn rilling. En aan de wereld. Ongelooflijk groot en ongelooflijk klein tegelijk. In een bakkerijtje in Rotterdam, waar de man zijn brood koopt, verkoop ik het. Een bankje aan de rivier, dat wij vanavond kozen, is de vaste plek voor het denken van de man.
Deze avond mag hij zijn gedachtes met ons delen. Over ‘allenig’ zijn, huilen in een Italiaanse campingkantine, citroenvloeken, en duizend vogels.
‘Echt waar?’ vragen wij.
‘Echt waar.’