Hij is de man met het grootste hart van Rotterdam. Voorvechter voor dak- en thuislozen, de verschoppelingen waar de gemiddelde mens met een boog omheen loopt. Hij is Chief Ouwe Dibbes in Sierra Leone, waar hij eigenhandig weeskinderen uit diamantmijnen trok. Sander de Kramer kan het simpelweg niet laten: “Dat heb ik van mijn moeder.” Als hij onrecht ziet, doet hij er wat aan. Desnoods met gevaar voor eigen leven. Het is zijn heilig moeten.
De eerste grijze haren schemeren door in zijn driedagenbaard. Hij ploft neer op het zachte leer van de bank en zijn ijsblauwe ogen priemen door de ruimte, op zoek naar niets in het bijzonder maar wel alert. Sander de Kramer neemt de omgeving in zich op terwijl de ober een nipje wijn uitschenkt in een groot kelkglas. Op de halfopen verdieping in wijnbar Het Eigendom aan de Witte de Withstraat is verder niemand; op speciaal verzoek zitten we hier zodat het interview in alle rust kan verlopen. Achter hem rijen wijnflessen. Naast hem het atrium dat uitzicht biedt op de lange bar beneden. “Gezellig, man”, stelt hij met fonkelende oogjes als hij naar de brandende kaarsjes kijkt op de tafeltjes om ons heen.
Hij ruikt aan de Viña Alberdi, een rioja reserva 2010, en laat iets van het donkerrode vocht in zijn mond rollen. Zijn ogen verwijden zich en rond zijn mond speelt een verbaasde glimlach. “Zo hé!” Niet eerder heeft hij zo’n lekker wijntje gedronken, merkt hij dan op en grijpt naar zijn mobiel. “Wen, echt, dit wijntje is misschien wel lekkerder dan onze favoriete rioja!” Even een lach en dan legt hij de telefoon neer. “Of ik een beetje wijn kan meenemen naar huis”, knipoogt hij. Het zal niet de enige keer zijn dat hij midden in het gesprek ineens zijn vrouw Wendy belt.
Proloog (1:1 – 1:13)
Na een toast, een paar slokken en nog wat enthousiaste kreten, is het tijd om het doopceel te lichten van meneer De Kramer. Hij zakt wat onderuit en rolt de wijn langzaam in zijn glas rond. “Gelovig… ik ben er vrij in gelaten”, merkt hij op. Zijn ouders geloven wel maar het speelt geen grote rol in zijn leven. “Voor het eten bidden, deden we niet. Maar Kerst was een dingetje en Pasen vierden we groots.” En ja, de christelijke normen en waarden die met dank aan het CDA zo buitenproportioneel groot zijn gemaakt, kreeg hij mee. Hij glimlacht meewarig en bedenkt wat hij echt belangrijk vindt. “De blik op anderen, denk ik. Noem het barmhartigheid als je in christelijke termen wilt blijven. Altijd de vraag stellen of je iets voor anderen kunt doen.”
‘Ik kreeg vijftien kalashnikovs in mijn handen geduwd en met elk ervan waren zo’n twintig mensen gedood. Ik stond letterlijk met de dood in mijn handen’
Sanders vader werkte bij Douwe Egberts en zat daar bij ‘de Duyvis’. “Echt jongen, je wil niet weten hoeveel knabbelnootjes ik heb gegeten in mijn leven. Dat is ongelofelijk. Mijn broer en ik liepen op die dingen.” Hij schiet in de lach: “Dat rooie pak van Gerard Cox? Dat hangt bij mij thuis! Mijn vader heeft de deal met Gerard rondgemaakt.” Met een hand slaat hij op tafel en met een gek stemmetje: “Hallo! Ik bent van de Duyvis. En nou hoort ik dat hier een fuif is?!” Van zijn vader erfde hij het instinct om je boodschap goed en duidelijk voor het voetlicht te brengen.
Zijn moeder is totaal anders. “Zij gaf zwemles aan mensen met een verstandelijke beperking of een lichamelijke handicap. Daar ging ze helemaal in op. En ook mijn moeder ten voeten uit: ze heeft een vrouw geholpen die na een leven lang angst voor water op haar 87ste haar A-diploma wilde halen. Ze legde zoveel passie in haar werk. Als ik niet lekker in mijn vel zat, ging ik bij mijn moeder kijken. Ik kreeg altijd energie van haar.”
De compassie die Sander voelt, heeft hij van haar. “Ik denk dat ik een jaar of zes was, toen we naar een demonstratie gingen voor indianen die hun land zouden kwijtraken omdat er mineralen in de grond gevonden waren.” Het was een demonstratie van drie man en een paardenkop, en moeder De Kramer met haar twee zoons. Hier zag de kleine Sander al: voor je idealen ga je door roeien en ruiten.
Narratio (1:14 – 6:13)
Hij wilde Afrikaanse taal en cultuurwetenschappen studeren. Zijn vader klaagde dat je daar geen droog brood in kon verdienen maar zijn moeder vond het geweldig. Stond Sander met zijn moeder te dansen op Yeke Yeke van Guineese zanger Mory Kanté, terwijl zijn vader wat knorrig in de hoek zat toe te kijken. Toch heeft zijn vader invloed, want hij gaat uiteindelijk Nederlands en Rechten studeren in Leiden. “Kansloos”, schatert hij. “Reed ik in het Pandaatje van mijn moeder heen en weer en van gebouw naar gebouw om colleges te volgen. Ik heb geen van die studies afgemaakt.”
Het zaadje voor die miskleun wordt geplant als hij een jaar of twaalf is. Terwijl de ober een fles water, olijven en wat kaasjes neerzet, herinnert Sander zich het exacte moment dat hij voor het eerst in aanraking kwam met een dakloze. “Verwilderde blik, woeste baard, scheur in zijn broek. Hij vroeg míj om een gulden. Ik heb me dagenlang afgevraagd waarom een volwassene mij als kind om geld zou vragen.”
Als hij eenmaal studeert in Leiden, klust hij bij als redacteur voor het Rotterdams Dagblad in zijn thuisstad Rotterdam. “Ik heb dat baantje aangegrepen om me echt te verdiepen in de problematiek van dak- en thuislozen. Ik heb mijn huissleutels ingeleverd en ben meer dan een maand op straat gaan leven.”
De schellen vallen van zijn ogen. Hij slaapt in de kou op straat en bedelt voor wat centen om eten te kopen. Ineens staat hij aan de zelfkant van de samenleving. “Het rare was: ik was bij het AD gewend dat iedereen leuk deed. Schouderklopje, kop koffie, ‘en een leuk stukkie schrijven, hè’. Op straat werd ik uitgekafferd. Ik stapte binnen bij een bakker om een stuk brood. Hij beet me toe: ‘Dat geef ik nog liever aan de beesten dan aan een smerige zwerver zoals jij. En nou oprotten uit mijn winkel.’ Dat was de beste les die ik kon krijgen. Die bakker heeft me geïnspireerd. Hij deed het vuur in mij ontbranden om me in te zetten voor dak- en thuislozen: ex-miljonairs, topsporters, mensen met een baan en een gezin. Mensen die om wat voor reden dan ook waren afgegleden. Mensen die mijn vader hadden kunnen zijn.” Toen hij dat eenmaal zag, ging hij bij de Straatkrant werken. Later kwamen daar boeken en tv-programma’s als ‘Stinkend rijk en dakloos’ bij. “Alles om duidelijk te maken dat het ons allemaal kan overkomen. Van het ene op het andere moment van gerespecteerde burger die meeloopt in de stroom tot uitschot in de straat waar mensen met een boog omheen lopen.”
Na die maand op straat gaat hij zich met hart en ziel inzetten voor de dak- en thuislozen in de stad. In de Leidse collegebanken zien ze hem nooit meer. Als hij hoofdredacteur van de Straatkrant wordt, rijst zijn ster. Hij wordt het gezicht van dak- en thuislozen en breidt de krant uit van Rotterdam naar andere steden in het land. “Op het hoogtepunt hadden we een oplage van 100.000 per maand.”
‘Van het ene op het andere moment van gerespecteerde burger die meeloopt in de stroom tot uitschot in de straat waar mensen met een boog omheen lopen’
De Straatkrant veranderde veel aan de onderkant van de stad. “Zo was er het schrijverscafé waar de jongens zelf hun bijdragen maakten. Daar waren ook de daklozendamvereniging Laat ons maar schuiven en daklozenbiljartclub Weinig keus. Er werd vreselijk veel gelachen, meer dan op de gemiddelde verjaardag, hoor. Juist omdat ze naast hun ellende een functie kregen, die waardigheid gaf. Zij waren niet alleen journalist maar ook multifunctionarissen op de verkoopplekken: verkoper, hondenoppas, praatpaal. Ze waren maatschappelijk werkers die de kleine ellende van de ‘normale burger’ over zich uitgestort kregen. Ze werden weer radertje in de machinerie die we maatschappij noemen. En ze gingen weer anders om met het geld dat ze verdienden. Kranten kochten ze in, dus ze moesten geld overhouden en niet alles opmaken aan drugs. Als mensen zeiden: ‘Ik denk dat hij er drugs van koopt’, dan zei ik: ‘Dat klopt, maar hij heeft ervoor gewerkt en hoefde dus niet de handtas van tante Bep te stelen.’ Dan vielen de meesten wel stil.”
Argumentatio (6:14 – 10:52)
Via zijn werk voor de Straatkrant en het boek ‘Van miljonair tot krantenjongen’, dat een succes wordt, krijgt hij een aanbod van De Telegraaf. Hij gaat columns schrijven maar mag ook over de grens reportages maken.
Zijn bestemming: Sierra Leone.
“In 2007 werd Sierra Leone voor de vijfde keer op rij door de Verenigde Naties uitgeroepen tot de slechtste plek op aarde. Hoe ziet het leven eruit op zo’n plek? Dat wilde ik vastleggen en ik mocht het verhaal publiceren in De Telegraaf. Vanaf het vliegveld werd ik direct naar de diamantmijnen gereden. Ik zag er de kinderen met dikke hongerbuiken graven en zeven naar edelsteentjes.” Hij beseft direct hoe krankzinnige die situatie is. “Het meest kostbare stukje steen dat wij in het Westen op de gelukkigste dag van ons leven aan elkaar schenken, wordt aan de andere kant van de aarde opgegraven door de ongelukkigste kinderen die er zijn; kinderen verweesd door een burgeroorlog.” Het wordt zijn nieuwe missie.
Met een gespeelde Westerse naïviteit, stapt hij naar een lokale chief. Dat blijkt meteen de hoogste baas in de wijde omgeving. “Dat was mijn geluk.” Die chief had een beroerte gehad en kon niet goed praten. “Maar hij keek me indringend aan en zag in mijn ogen wat ik wilde. Ik had een cadeautje bij me: een t-shirt van het Nederlands elftal. Op dat moment stapt zijn broer de hut uit en roept: ‘Nederland?! Ik heb nog gevoetbald met Johan Cruijff bij Cosmos in Amerika!’ Bizar!”
“Zoveel geluk is een godsgeschenk. Deze chief wilde mij helpen omdat zijn broer met Johan Cruijff had gevoetbald! Misschien wel, nee ik weet wel zeker, de enige man uit Sierra Leone die überhaupt ooit een balletje getrapt heeft met Cruijff!” En via deze ene chief krijgt hij alle lokale leiders achter zijn missie.
Samen met Hugo Borst richt Sander de Sunday Foundation op om geld in te zamelen dat hij gebruikt om de weeskinderen van Sierra Leone te bevrijden. Het lukt, mede door de steun van die lokale chiefs. De truc: “Ik redde alleen weeskinderen met hun pleegouders. Dat is maar een relatief kleine groep arbeiders dus ik was daarmee geen echte bedreiging voor de criminele bendes die de mijnen runnen. Wat zij doen, is mensen geld bieden om voor ze te graven. Ik hoefde alleen maar een beter bod te doen aan pleegouders en hun weeskinderen om ze te kunnen redden.”
En dus doet Sander via zijn stichting van alles en nog wat: rijst- en cassavevelden aanleggen, programma’s voor gehandicapten opzetten, scholen en fabriekjes bouwen. Er ontstond een zelfvoorzienende economie. “We brachten voedsel voor iedereen, educatie voor kinderen en een betaalde baan voor pleegouders.”
Uit dankbaarheid voor wat hij doet, krijgt hij de eretitel chief. Chief Ouwe Dibbes, dat gekke Rotterdamse woord waarmee je een vriend aanduidt en dat hij altijd roept als iemand hem aanspreekt in de straten van Sierra Leone. “Lachen, man, overal in het land kennen ze die term.” Er trekt een frons over zijn voorhoofd, dan grijpt hij naar zijn mobiel om zijn hulplijn te bellen. Wendy krijgt de vraag voorgeschoteld of hij overdrijft, maar als zijn gezicht ontspant, is duidelijk dat ouwe dibbes inmiddels inderdaad tot de straattaal van het Afrikaanse land behoort.
Door de naïeveling te spelen, komt hij weg met zijn reddingsactie. “Kijk nou! Iedereen blij! Ik riep het zo hard en zo vaak als ik kon. Nooit heb ik ingespeeld op de mensonterende situatie in de mijnen of geageerd tegen het systeem an sich. Had ik dat gedaan, dan had ik hier nu niet gezeten.” Hij lacht even, een tikkie zenuwachtig als hij terugdenkt aan de momenten dat hij ’s nachts in zijn hutje lag en bij elke beweging van het gordijn rechtop in bed zat. “Ze hebben hun verlies genomen en zijn verder gegaan met andere werknemers.”
Ontknoping (11:1 – 15:47)
De zendingsdrang van Sander de Kramer trekt wel een wissel op zijn privéleven. Hij knippert niet eens met zijn ogen als hij stelt dat zijn idealen boven zijn privéleven gaan. Zijn grote held is majoor Bosshardt. “Ik mag nog niet eens haar schoenen poetsen, maar zij is voor mij wel de verpersoonlijking van opoffering. Zij heeft nooit een relatie gehad omdat ze altijd voor de verschoppelingen van de samenleving wilde zorgen.”
Zijn vorige relatie loopt stuk. “Niet om het feit dat ik in oorlogsgebieden werkte, maar wel om een afgeleide daarvan. Ik was er vaker niet dan wel. We zijn uit elkaar gegroeid.” Tussen Sanne, zijn dochter uit dit eerste huwelijk, en zijn zoon Krijn, die hij met Wendy kreeg, zit zo’n 15 jaar. “Dat is niet voor niets”, kijkt hij op van het schaaltje gebrande amandelen dat net vers aangevoerd is door de ober. “Ik vond het niet verantwoord om een tweede kind op de wereld te zetten als je als ouder je leven in de waagschaal legt om anderen te helpen aan een beter leven.”
Wendy begrijpt hem. Ze begrijpt hem als hij verslag doet van de burgeroorlog in Zuid-Sudan of naar Oost-Congo gaat voor een documentaire over de wapenhandel. “Een kalashnikov kost er evenveel als een pizza en twee cola. Ik kreeg er vijftien in mijn handen geduwd en met elk ervan waren zo’n twintig mensen gedood. Ik stond letterlijk met de dood in mijn handen. Dat is niet iets dat je ’s avonds over de satelliettelefoon vertelt aan je vrouw als ze vraagt hoe je dag geweest is…”
Ontspannen doet hij met een wijntje en een kaasje. Zo hard mogelijk genieten van het leven als hij thuis in Rotterdam is. “Dit is goddelijk”, glundert hij kijkend naar het glas in zijn hand en sluit dan even zijn ogen. Naar oorlogsgebieden gaat hij nog steeds en zijn idealen staan nog steeds op 1. “Wendy weet dat ik een antenne heb voor veilig en onveilig. Desondanks had ik theoretisch al tien keer dood kunnen zijn. De geboorte van Krijn heeft me wel veranderd. Ik was egocentrisch: ik kon mijn tijd beter besteden dan aan een Pinsterweekend met de familie. Nu zie ik dat ik dingen ook verwaarloosd heb. Krijn heeft me de ogen geopend maar ik voel ook dat ik op de wereld ben om een verschil te maken. Dat ik in mijn tv-programma ‘De Wandeling’ een jongen zonder nieren spreek en na de uitzending vijftig wildvreemde mensen aanbieden om een nier af te staan. Daar doe ik het voor!”
De telefoon gaat weer; ‘De Staat van Stasse’ op Radio 2. Hij verontschuldigt zich en loopt naar buiten. “Ik heb Gers! nog genoemd, hoor”, lacht hij hartelijk als hij weer terug is. “Wat je net zei, he, over genieten. Ik heb op zoveel plekken gezien hoe slecht de wereld kan zijn. Soms sta ik ergens midden in de jungle en dan moet ik ineens naar huis. De vibe in de stad is goed. We zijn leuker en mooier geworden, er zijn een paar fantastische iconen bijgekomen, drie voetbalclubs in de Eredivisie. Alles gebeurt tegelijk nu. Mensen zijn ineens openlijk trots Rotterdammer te zijn. We durven te zeggen dat we de beste zijn. Lang hebben we lopen gooien met modder uit de Maas naar alles uit Mokum en omstreken. Dat stadium zijn we gelukkig gepasseerd.”
En het mooie is, dat ook de zelfkant van de stad er nog mag zijn. “Onze tolerantiegrens is hoog. Mooi voorbeeld: toen bij een dakloze zijn jas afgepakt werd – er stond een V op van beveiliger en zo’n jas mag je officieel alleen dragen als je in functie bent – ontstond een burgerinitiatief om jassen in te zamelen voor daklozen.” Het is de havenmentaliteit die door onze aderen stroomt, meent Sander. “We zijn allemaal zwerver op zee geweest.”
Op een dag wordt de Samaritaan wakker in een wereld die tolt. “Alles draaide om me heen. Ik kon nauwelijks rechtop staan en ik had een harde piep in mijn oren. Een virus dat zich op mijn evenwichtsorganen had genesteld. Denken ze.” Zijn leven stond ineens stil: “Het was 27 augustus 2013. Ik sliep zeventien uur per dag. Of je nou Floortje Dessing of Erica Terpstra heet, als je veel reist, ben je een keer de sigaar. Ik heb geluk gehad. De meeste symptomen zijn weg, alleen die piep heb ik 24 uur per dag in mijn hoofd. Ik heb het maar geaccepteerd als part of the deal. Ik ben 32 keer in Sierra Leone geweest, meer dan 100 keer in Afrika. Ik heb meer dan duizend malariapillen geslikt in mijn leven en reisde soms in een paar weken tijd twee keer de wereld rond. Alleen maar voor mijn ideaal. Het heeft een prijs gehad en ik heb me wel afgevraagd of het me dat waard geweest is.”
Hij pakt de fles Viña Alberdi er nog maar eens bij. Geeft een high five en proost op het leven. “Gezellig zo, man! En weet je? Ik kan inmiddels volmondig stellen dat die prijs het me waard geweest is.”
Epiloog (16:1 – 16:8)
Twee dagen later. De telefoon gaat. ‘Sander de Kramer’ vermeldt het scherm. Ik neem op en luister naar de bulderstem van Sander in opperbest humeur: “Vriend! Dit geloof je nooit! Ik heb dat wijntje gisteren opgezocht op internet. Een oud-klasgenoot blijkt de importeur te zijn! Ik heb gelijk wat flessen besteld. Wanneer kom je langs?”
Het moge duidelijk zijn, het evangelie volgens Sander de Kramer is vooralsnog een boek met een open einde.
Ontstaan van de Straatkrant
De Britse Anita Roddick, oprichter van The Bodyshop, ziet vanaf een terras een dakloze man gedichtjes van zichzelf verkopen. Het raakt haar. Niet zozeer de situatie van deze man, maar juist de manier waarop hij probeert er iets aan te doen. Hij werkt en verdient zo respect van passanten, die geen geld geven aan een bedelaar maar wel zijn gedichtjes kopen. Ze stapt naar haar oude studievriend John Bird en samen werken ze het idee uit van een magazine voor dak- en thuislozen. Een fullcolour tijdschrift dat verhalen brengt die iedereen wil lezen. Mensen als George Michael en Paul McCartney verbinden zich aan The Big Issue. Sander de Kramer: “Na het aftrekincident, toen George Michael op een openbaar toilet betrapt werd terwijl hij bevredigd werd, gaf hij een exclusief interview aan The Big Issue. En hij zei tegen iedereen: ‘Als je mijn verhaal wilt lezen, moet je The Big Issue maar kopen.’ Dan ben je een hele grote. Fantastisch!”