Volgens de statistiek heb je het met je ene been in de openhaard en het andere in de freezer uitstekend naar je zin’, schreef Hans Wap ooit in de Eksitkrant. Cijfers zijn bedrieglijk. Op grond van de hoeveelheid overslagen goederen was Rotterdam in 1978 de grootste haven van de wereld. Klinkt goed! Maar was dat grote, dat mondiale ook te zien in de stad? Was de haven een factor bij de wederopbouw? Niet dus. Dat moet anders, vonden we.
Ik kom uit Den haag. In 1967 beleefde ik Rotterdam voor het eerst. Beeldhouwer Cor Bekker nam een groepje kunstenaars op sleeptouw na een opening in Galerie Fenna de Vries. Van café naar café gingen we. Over vlonders, stalen rijplaten, zandvlaktes met steigerspieën en betonklompen. Langs bundels betonijzer, zwerfafval met wolken krijsende meeuwen, omgetrokken barricades met rood-witte planken, een stoppelig geitenweitje bij een verweesd treinstation. Her en der verrees in opwaaiend bouwstof een cluster moderne gebouwen. Havens in schaars licht doemden op met kades van glinsterende kinderhoofdjes. We aten in restaurant Wing Wah met Sjaan, op de Kaap, nog met hoeren, en …oh… dat Zuid met die Oranjeboomstraat in dat kleurverterende neonlicht. Ik wist toen nog niet dat ik in 1972 Rotterdammer zou zijn.
‘Gaat ik de tunnel onderdoor, komt ik bij de rontonde van Sjaarloos, krijgt ik weer jeugdherinneringen van vroeger’, dichtte ik in 1977 uit de losse pols in het oor van Jan Oudenaarden die zich aan de hand van dit voorbeeld in zijn boekje “Wat zeggie? Azzie val dan leggie!” verwonderd afvroeg of het Rotterdams niet meer was dan een optelsom van taalfouten.
‘Pleur op met je gezelligheid’, riep Jules Deelder in het tv-programma Neon. ‘Amsterdammers. Ja! Die zijn gezellig. Mensen met een hart, maar dat zouden ze op hun rug moeten hangen, zodat de honden er bij kunnen’, sneerde hij. Jules was mijn held. Onze held. Jules was de woordvoerder van Rotterdam.
1978. We, Cor Kraat, Willem van Drunen en ik, Henk Tas en Bob van Persie, deden voor het Theater de Lantaarn het “Ongelukkige Liefde Festival”. Gegarandeerd ongelukkig! Paginagroot verschenen we in de kranten. Niet te verwerken bezoekersaantallen. Programma’s met onder andere Hauser Orkater, Paddy Fletcher, Herman Brood. Kon het ongelukkiger?
‘Gaat ik de tunnel onderdoor, komt ik bij de rotonde van Sjaarloos, krijgt ik weer jeugdherinneringen van vroeger’
We hadden heel goed samengewerkt. Cor organiseerde een meeting met Willem van Drunen en mij op zijn atelier. Hij wilde vooraf niks loslaten. Keek geheimzinnig.
‘Kijk die stad’, zei Cor op het atelier, gedempt alsof hij staatsgeheimen lekte. ‘Die heeft niks meer met de haven te maken. De grootse haven van de wereld ligt binnen de gemeentegrenzen! Nergens te zien. De identiteit is zoek. Die gaan wij weer aan de stad teruggeven. Rotterdam Havenstad.’
‘Tuurlijk’, zeiden we. ‘Touw, teer, matrozen op de Coolsingel. Die haven gaan wij laten zien! Een fragmentatiebom van beeld zouden we boven onze stad loslaten. Haven in de stad en stad in de Haven.’
De Haven: groots, geweldig, werelds. Het klinkt als het intrappen van een open deur, maar toen in 1979 werd er minachtend over het havengebied gesproken. Politieke partijen buitelden over elkaar om zich het milieu-gedachtegoed van voormalig provo Roel van Duijn eigen te maken. Kanker kreeg je van de haven. Algemene afkeuring. Ook door het gros van onze collega’s. Die zeiden dat we met onze plannen in de reet van de havenbaronnen gingen zitten.
We zagen elkaar elke dag. Op pad. De Botlek in. De Maasvlakte lonkte. De wereld lag in Rotterdam binnen de gemeentegrenzen. We schoven aan in de wijnrode Peugeot van Cor, automaat, open dak, met lederen stoelen. Rock around the dock. Voetjes van de vloer. We zagen de schaal, dat internationale. De in- en uitvalroutes. Daar komen de inwoners en bezoekers erin en gaan ze er ook weer uit. Zo gingen we het doen. Kunst op strategische plekken in de stadsplattegrond.
Cor gaf mij “Binnenstadsbeleving” van Wentholt. Een boek dat door Vroom en Dreesman cadeau werd gedaan aan de inwoners van de stad. Geen pluimstrijkerij, zelfverheerlijking, maar een studieopdracht. De nieuw gebouwde stad werd tegen het licht gehouden.
Vooral de taal in het boek beviel. Geen architectenjargon, maar de stad vanuit het perspectief van gewone boerelullen, zoals wij zelf. We voelden ons gesterkt.
Geen kunst als een toegevoegd element, geïsoleerd op een sokkel maar als dynamisch onderdeel van de stad, een voortvloeisel van onze omgeving. We hadden de toon te pakken. We kregen respons, genereerden budget. We maakten de Polaroid aan de Schieweg, de Dobbelstenen op de Noorderpier van Hoek van Holland, de Dia’s in het Centraalstation van Rotterdam, de Hoed in de vijver van het Vroezepark, de BMW uit de parkeergarage op het Weena, de Vrije Volkzuil op het Zuidplein, de Hoedendoos in de Botlek, de Castortank met motorrijder aan de Brielselaan en nog veel meer. De omgeving bepaalde. De Dobbelstenen lagen er al, die hadden een klein zetje met verf nodig. Dat gold ook voor de Hoededoos van Paktank die jarenlang als achtergrond in het NOS-Journaal tevoorschijn popte wanneer nieuwslezer Fred Emmer de olieprijzen aangekondigde.
In 1992 zijn we ermee gestopt. We vonden het genoeg. Cor, stadsfanaat, ging door met de Nieuwe Delftse Poort, een monumentale driedimensionale tekening. Samen met Cor maakte ik in 1992 nog de Meccanomolen voor de wereldtentoonstelling in Sevilla en twee wandschilderingen in Japan. Nieuwe paden, nieuwe rivieren. De wereld opende zich weer.
Rotterdam 2012. Een paar Italianen vroegen me op het Churchillplein de weg naar het centrum van Rotterdam. Ik stond even met m’n mond vol tanden.