Kloppend hart van Rotterdam

Rotterdammers van Humanitas

Sander Grip Tekst
Marieke Odekerken Beeld

Dit portret is onderdeel van ‘Rotterdammers van Humanitas’. In deze serie komen Sander Grip en Marieke Odekerken achter de voordeur van de stichting om er dertig bewoners te portretteren. Wie zijn de mensen die Humanitas helpt? Want in de zorg moeten mensen weer centraal staan, niet de dossiernummers en behandelplannen.

‘Positief wil hij blijven, de man die als negentienjarige vol dromen naar Nederland kwam’

Stanley Kempenaar (1955 – Coroni, Suriname)
Verpleegtehuis De Leeuwenhoek, Kruiskade Rotterdam
Hij was alweer tien jaar terug naar Suriname, maar Stanley kwam elke vakantie naar Nederland om te werken. “In Suriname kun je geen centen verdienen, maar het leven is er wel het mooist”, glimlacht hij. Aan de twinkeling in zijn ogen is te zien dat hij even terug is in zijn geliefde geboorteland. Maar op één van zijn trips naar Nederland werd hij ziek, een hersenbloeding. “Mijn tante zei: jij gaat dus nu nergens naartoe, je blijft bij ons. Zo ben ik in Rotterdam terechtgekomen.”

De hersenbloeding is trouwens niet de reden dat hij nu in een rolstoel zit, merkt hij op met een bedrukt gezicht. “Er zat nog een bloedvat in mijn hoofd dat volgens de dokter een probleem kon worden. Daar moest de dokter wat aan doen, zei hij.” Als Stanley wakker wordt uit de narcose, blijkt hij eenzijdig verlamd.

Na een lange stilte: “Ik ben niet boos, al zou ik die arts wel een keer in een donker steegje tegen het lijf willen lopen. Ik weet niet wat ik dan zou doen. Hij zegt dat hij zijn werk goed gedaan heeft en niet verantwoordelijk is. Maar ik ging lopend het ziekenhuis in en kwam er met de ambulance uit. Volgens mij is dat de verkeerde volgorde. Was hij dronken? Had hij andere problemen? Erbij blijven stilstaan heeft geen zin. Ik heb geknokt om er weer bovenop te komen.”

Stanley moest na de operatie weer leren zitten, zelf zijn kleren aantrekken en naar het toilet gaan. “Ik vond het vooral vervelend dat ik andere mensen nodig had. Nu kan ik het allemaal weer zelf. Ik maak mijn bed op, in het weekend kook ik mijn eigen potje. Nou ja, ik kan aanbranden!” Even flitst plezier in zijn ogen. Het liefst lacht Stanley. “Ik kan nooit meer lopen als vroeger, maar als ik mezelf straks weer kan verplaatsen met mijn ijffeltje ben ik wel tevreden.” Hij wijst op zijn stok met vier poten. “Zolang de gezondheid er nog maar is.”

Positief wil hij blijven, de man die als negentienjarige vol dromen naar Nederland kwam. “Dit was het beloofde land. Iedereen ging. Je zag het als iemand wilde vertrekken. Ineens droegen ze hun mooiste kleding. Kleren die ze normaal alleen maar naar feestjes aandeden, gingen ze nu roekeloos dragen. Ik heb gespaard tot ik ook over kon komen.”

Hij wijst naar de muren van zijn huis. Ze hangen vol schilderijen, een bron van troost en blijdschap nu het lopen niet gaat. “Ik ben altijd creatief geweest. Vroeger maakte ik mijn eigen speelgoed, ik maakte auto’s van smeerolieblikken en tandpastadoppen. Nu schilder ik. Zo graag. Vaak uit mijn herinnering of als ik iets op het nieuws gezien heb. Ook maak ik materieschilderijen: spulletjes die ik vind, plak ik op en ik schilder er omheen. Zelfs een vloeipapier op straat kan kunst worden in mijn ogen. Ik schilder trouwens liever geen mensen. Met mensen heb je altijd gezeur.” Hij schudt in zijn rolstoel van de lach: “Mijn neus is krom! Mijn oor staat niet op de goede plek! Ik ben in het echt niet zo lelijk! Die gebouwen zeuren niet, zij zijn allang blij dat iemand ze naschildert.”

“Ik ben nog niet ready om terug te gaan”, verzucht hij tenslotte. “Vanwege mijn beperking. Het is lastig om naar Suriname te gaan, maar ik ga liever vandaag dan morgen. Niet dat ik het slecht heb; het trekt gewoon om weer naar huis te gaan.”

In de tussentijd blijft Stanley lachen. Wat moet hij anders? “Als je alleen maar blijft zitten en de muren komen op je af… Niemand heeft genoeg kracht om ze terug te duwen. Dus hang ik de grapjas uit. Ik ben geen arts, maar door lol uit te halen, maak je mensen blij en kun je ze ook eventjes genezen. Ook voor mij werkt het genezend: ik speel de clown en dan krijg ik tanden te zien. Dan voel ik mezelf ook weer even wat prettiger.”

‘Ze probeerden te ontdekken wie ik was, maar ik verborg mezelf. Ze noemden me de man met het vraagteken’

Anwar (39), woonzorgcomplex De Steenplaat Rotterdam
Anwar kijkt uit het raam van zijn appartementje. Buiten maakt de Nieuwe Maas een flauwe bocht rond de Eschpolder. Een traag over het spiegelgladde water glijdende taklift verstoort het serene beeld. Hij vindt het uitzicht saai, maar de rust kan hij wel gebruiken. Zijn leven was een hel tot hij besloot naar Nederland te komen.

Anwar, is opgegroeid in de Egyptische hoofdstad Caïro en op zijn twaalfde ging hij beseffen dat hij anders was dan andere jongens. “Ik heb zoveel discriminatie meegemaakt in mijn leven, omdat ik op mannen val. Mijn familie schaamde zich. In Egypte kun je alles zijn, behalve gay. De man van mijn zus is van haar gescheiden omdat hij niet wilde dat zijn kinderen een homofiele oom zouden hebben.”

Hij heeft het nooit verteld, maar volgens hemzelf kon iedereen het merken aan hem. “Ik was zo bang. Mijn vader zei: ‘Je bent geen man, je ziet eruit als een vrouw en je speelt met poppen. Ik schaam me voor je.’ Als gay ben je niet veilig in Egypte. Nooit kon ik mezelf zijn. Er is geen gay community in het land, dus je loopt op straat, vertrouwt niemand, bent op je hoede. Als mensen ontdekken dat je homo bent, slaan ze je in elkaar of vermoorden je.”

Er gebeuren heel veel ‘ongelukken’ met homoseksuelen in Egypte. En in plaats van de daders, worden andere homoseksuelen gearresteerd en opgesloten. Het verdriet is op Anwars gezicht te lezen. Ook hij heeft vrienden verloren. En in 2003 heeft hij zelf acht maanden in de gevangenis gezeten. “Dat was het einde van mijn leven”, stelt hij. Hij probeert zijn tranen in te houden, maar de herinnering is veel te heftig. “We sliepen als honden op roosters op de grond. Bij het ochtendappel moesten we gaan liggen voor de andere gevangenen; de bewakers liepen over onze hoofden. Drie keer ben ik verkracht.”

Als hij vrijgelaten wordt, moet Anwar zich elke dag melden op het politiebureau en hij moet mee met agenten om andere homo’s aan te wijzen. “Als je het niet doet, schieten ze je dood.” Als zijn moeder hem na lang smeken weer toelaat in zijn ouderlijk huis, sluit ze hem op in zijn eigen kamer: “Om me te beschermen tegen de buitenwereld, zei ze.” Er komt een imam die ‘de duivel’ uit Anwar moet drijven. “Hij sloeg me, sloeg me, alles zat onder het bloed”, huilt hij.

Na de afranseling vlucht hij met valse papieren naar Koeweit, waar hij werk vindt en als man zonder verleden leeft. “Ze probeerden te ontdekken wie ik was, maar ik verborg mezelf. Ze noemden me de man met het vraagteken.” In 2011 keert hij terug om zijn ouders te bezoeken maar wordt op straat aangevallen en bijna vermoord. Hij ligt een tijdje in het ziekenhuis en keert terug naar Koeweit. Als hij in 2015 wordt ontslagen, omdat uitkomt dat hij gay is, keert hij terug naar Egypte. Zijn ouders zijn ziek en hij wil bij ze zijn. Maar als hij op straat herkend wordt, moet hij weer halsoverkop het land uitvluchten. “Mijn vader herkende me niet meer door zijn ziekte. Ik heb hem voor het eerst van mijn leven geknuffeld en gekust en toen ben ik er vandoor gegaan. Voorgoed.”

Anwar kijkt naar buiten, veegt de lange stroom tranen van zijn wangen. “Op internet las ik steeds maar Nederland, Nederland als het ging om homorechten”, herpakt hij zichzelf een klein beetje. Als het niet over zijn ouders gaat, kalmeert Anwar iets. Maar hoe mooi het op internet ook klinkt, als vluchteling komt hij in de opvang tussen andere vluchtelingen die hem haten om zijn geaardheid. “Alsof ik terug was in een Egyptische gevangenis.”

Gelukkig zijn er ook veel goede mensen die je helpen, begint Anwar te stralen. Zoals de mensen van Humanitas. “Zij haalden me met behulp van verschillende andere organisaties en vrijwilligers uit de opvang, ook al mocht dat niet omdat ik nog in de procedure zit voor een verblijfsvergunning. Ik ben eeuwig dankbaar voor de hulp die ze me gaven. Voor de waardigheid en trots die ze me leerden voelen. Ik kan eindelijk mezelf zijn, na 40 jaar schuilen mag ik eindelijk zijn wie ik ben. Ik voel voor het eerst in mijn leven dat ik ertoe doe. Hier in De Steenplaat zijn de mensen lief. Ik ben zo enthousiast ontvangen.” Hij noemt één van de dames op de gang waar hij woont ‘oma’ en als hij beneden komt, wordt er vanuit de eetzaal driftig naar hem gezwaaid. “Ik heb het land waar ik geboren ben niet kunnen kiezen, ik heb mijn geaardheid niet kunnen kiezen en ik heb mijn familie niet kunnen kiezen. Nu kan ik dat wel. Ik heb hier nieuwe familie gevonden.”

Natuurlijk is er ook hier afkeuring. “Maar het is zoveel minder dan wat ik meegemaakt heb. En vergeet niet: hier heb ik de politie en de wet die me beschermen, in Egypte waren zij grote vijanden. Geloof me, ik ben bevrijd.”

‘Tijdens mijn opleiding heb ik veel gelezen over de verschillende drugssoorten. De nieuwsgierigheid begon daar al.’

Freddy Inderson (66)
Woonzorgcentrum De Kleiweg Rotterdam

“Nu ben ik lichtelijk aan de drugs verslaafd, om het maar zo te noemen.” Hij lacht voorzichtig. Freddy Inderson, een tere oude man die enigszins voorovergebogen loopt, kwam in 2000 in aanraking met cocaïne. “Heel eerlijk gezegd kende ik marihuana al; nederwiet. In Nederland heb ik alle troep leren kennen.” In zijn stem klinkt iets van berusting. Hij kwam uit Suriname om verpleegkunde te studeren. “Het was 1970. Toentertijd gingen de meesten die uit Suriname kwamen van Schiphol direct naar de sociale dienst en dan naar de dealer. Ik niet; ik ging studeren.”

“Toch ging ook ik uiteindelijk naar de dealer.” De dag dat hij verslaafd raakte aan cocaïne vergeet hij nooit. Hij zit aan een tafeltje in woonzorgcentrum De Kleiweg, een verpleegtehuis voor ouderen met een alcohol- of drugsverslaving. Hij bestelt een kop koffie bij een van de begeleiders. “Tijdens de opleiding heb ik veel gelezen over de verschillende drugssoorten. De nieuwsgierigheid begon daar al. Toen ik in de knoop zat, op 15 juni 2000, dacht ik terug aan mijn studieboeken. Ik was jarig, alleen thuis. Ik kreeg bericht dat mijn moeder was overleden terwijl ik ook een kaartje van haar kreeg voor mijn verjaardag. Dat had ze met haar laatste krachten geschreven. Ik zag het aan haar handschrift.”

Zijn relaas stokt. Freddy slikt en kijkt weg. “Nu heb ik bijna zin om een klein beetje te huilen”, verzucht hij. “Mijn moeder was hartstikke lief. Ik kon het niet aan. Ik ben naar de buurman gegaan. ‘Leer mij te verdoven’, vroeg ik en hij heeft me geleerd cocaïne te gebruiken.”

Die verdoving die hij toen voelde, zoekt hij nog steeds. “Het is erg dom, maar tot en met de dag van vandaag gebruik ik zo nu en dan drugs als ik denk aan mijn moeder. Is het gewoon een leugentje aan mezelf dat ik er aanleiding in zie drugs te gebruiken? Het hoeft niet, drugs gebruiken, en ik heb er spijt van dat ik er ooit aan begonnen ben.”

Freddy raakt eerst zijn baan kwijt, dan zijn huis. Hij komt op straat te leven. “Ik ontmoette veel mensen, vroeg nooit om geld maar probeerde een praatje te maken. En omdat ik welbespraakt ben, kreeg ik altijd centjes toegestopt. Ik kon er zelfs anderen op straat mee helpen. Dat heb ik altijd gehouden, ja, dat gevoel dat ik mijn medemens moet helpen. Ook op straat was ik nog de verpleger.”

Natuurlijk is het niet enkel fijn op straat, geeft Freddy toe. “Mensen wilden wel eens nare dingen zeggen. Dan zeiden ze: ‘Lik mijn schoenen.’ Of: ‘Geld is een ruilmiddel. Wat heb jij terug? Wat heb je in je broek zitten?’ Ik ben nooit op seksuele voorstellen ingegaan, maar vond het wel prettig. Dat ze zo’n lelijke ouwe neger vragen om seks. Ik vond het wel vleiend.” Hij kijkt naar buiten en verontschuldigt zich: “Ik had me anders voorbereid op dit gesprek. Ik ben er niet tevreden mee omdat ik het gevoel heb dat ik niet ordelijk mijn ervaringen vertel.” Hij praat toch verder, over zijn enige zonde in zijn jaren op straat. “Ik was een beetje dronken en had veel gerookt. Toen ging ik bij de opvang koffie halen. Ik morste en die vrouw werd boos! Ze noemde me zwerver. Oh, dat deed pijn! Ik voelde me rot. Mijn god, dacht ik. Ik ben een junkie. Ik gebruik drugs. Ik zwerf op straat. Ik heb een steen gepakt en naar haar gegooid. Ik kreeg drie jaar en negen maanden voor poging tot doodslag.”

Oud en slecht te been vindt Freddy rust in De Kleiweg. Wat hem door zijn leven op straat sleepte, was zijn geloof. “Om niet heel onbescheiden te zijn, ik heb er veel kaas van gegeten. Ik ben al veertig jaar lid van de Theosofische Vereniging. Ik lees veel over het geloof. Ik ben ook altijd blijven geloven, ook toen mijn moeder overleed. In Suriname zeggen ze: de Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de Heere zijn naam zij geprezen. Het geloof geeft mij houvast. Het is Gods wil dat mijn moeder is overleden. Ik ben ervan overtuigd, als het allemaal waar is, dat je na je dood bij de lieve Heer komt. Dan zit ze bij hem, ik weet het zeker. Dat is mijn troost. Naast het verdriet, voel ik ook een eigenaardig soort blijdschap omdat ze nu bij de Heere is.”