Het was even wachten, maar een uur na de afgesproken tijd stapt Jules Deelder café Ari binnen. Zijn karakteristieke, licht gehaaste tred heeft nog altijd iets statigs, al ontwaart een oplettende kijker in zijn sikje een hint van grijs. Het mag ook weleens, dat de man op wie het leven noch de dood grip lijken te hebben de eerste tekenen vertoont van zijn leeftijd. Deelder wordt in november 74. Menigeen zou allang achter de geraniums zitten. De meesten met een levensstijl als de zijne, hadden naar alle waarschijnlijkheid zelfs allang ónder die geraniums gelegen. Zo niet Deelder.
Op die toon grijs in zijn sikje na is hij zijn eeuwige zelf. Het haar gitzwart, stijl naar achter gekamd, glanzend van de brillantine. Een groengrijze vlinderbril met verdonkerde glazen. Een strak afgemeten zwart maatpak over een nauwsluitend gestreept wit overhemd. “Je moet natuurlijk wel voelen dat je iets aan hebt”, verklaart hij afgemeten. Het geheel is stijlvol afgerond met een tweekleurige stropdas. Zwart met smaragdgroen, voorzien van zilveren dasspeld. “Ik was het vergeten, joh”, legt hij zijn late verschijnen uit, waarna hij plaatsneemt op de stoel waarop hij vervolgens twee uur lang zijn leven en universum aan zich voorbij zal laten trekken.
Deelder heeft er zin in vandaag.
Gelukkig woont hij nog naast de kroeg, zodat hij snel hier kon zijn toen hij het belletje kreeg of hij nog kwam. Nog wel, je leest het goed: de koning van de onversneden scherpe poëzie, die al 21 jaar op de Mathenesserlaan woont, heeft zijn stadse paleisje verkocht. Het pand werd te groot, het onderhoud te bewerkelijk. Waar hij heengaat, zegt hij niet. Maar in de media heeft hij wel laten doorschemeren dat niemand bang hoeft te zijn dat hij de stad verlaat.
Daar is Deelder te Rotterdams voor.
Maar goed, over zijn huis gaan we het vandaag duidelijk niet hebben. Ook niet over de cd die hij deze zomer uitbrengt met zijn muzikale maatje Boris van der Lek. Een week voor het interview vonden de opnames plaats in Kantine Walhalla. In de open ruimte met hoog puntdak op de eerste verdieping lijkt de akoestiek sterk op die van de door Deelder en Van der Lek geliefde Columbia 30th Street Studio in New York. In die studio zag Miles Davis’ befaamde Kind of Blue het levenslicht.
Dat studiogeluid wilden ze evenaren. Vandaar dat de heren allerhande apparatuur uit de jaren vijftig en zestig bijeen vergaard hadden om nog dichter bij dat authentieke geluid te komen. Zoals de RCA PB19 microfoon waarin Deelder met ijle stem zijn teksten zong en stukjes voorlas uit zijn omvangrijke oeuvre. Deelder drumde op een snaredrum en onomatopee’de de liedjes aan elkaar met poings, badabings en kleddebengs.
Al was er wel één, zij het Walhalla niet aan te rekenen, minpuntje. Je mag er niet roken. En dus stond Deelder drie dagen in de deuropening onder het zachtrode schijnsel van het theaterlicht en moest hij in de kleedkamer, kromgebogen, het hoofd bij het openstaande raam, zijn best doen de shagwolken zo uit te blazen dat ook de laatste witte flarden naar buiten kringelden. Hetgeen gepaard ging met zo heel af en toe een bescheiden woord buiten het boekje.
DE VROEGE DEELDER
Deelder wenkt de barman. Een zwarte koffie en een Moullon, de cognac die hij er steevast bij neemt. Naast hem een foto van zichzelf met cocktail in de hand. Jongere tijden, het sikje net wat zwarter, de huid net wat minder getekend door de jaren. Hij proost, vooruit, op zijn dochter. “Die is morgen jarig en zo herinner ik mij dat ik precies 33 jaar geleden stierf van de kiespijn.” Hij glimlacht en staart in de koffie; zwart als de vlekken voor zijn ogen van de pijn die hij toen had. “Die tand moest acuut uit mijn bek gehaald worden.”
De afkeer die hem zelfs nu aan het kroegtafeltje nog ineen doet krimpen, heeft Deelder ontwikkeld in zijn jeugd. “Dat kwam door de schooltandarts. Georganiseerd met de beste bedoelingen, daar ben ik van overtuigd, omdat kinderen vaak een slecht gebit hadden vanwege kalkgebrek dat ze in de oorlog opgelopen hadden. Je moeder had toen slechte voeding, tenminste, daar werd het aan geweten. En die schooltandarts maakte meer kapot dan dat ze goed deed. Ik had echt een teringhekel aan dat wijf. Ze had twee brillen over elkaar heen op en boorde in alles, behalve in de kies die behandeld moest worden. Zo’n figuur.
Oh man, dan deed ze zes tanden tegelijk, zonder verdoving. Je kwam een paar kilo zwaarder terug de klas in vanwege al die vullingen. Ik heb me op de lagere school voorgenomen om, zodra dat kon, nooit meer naar de tandarts te gaan. Ik deed van alles om kiespijn te bestrijden. Een watje gedrenkt in tabasco in een holle kies douwen. Dan kwam zo’n zenuw een paar jaar later pas weer tot leven! Het liefst zou je je kop tegen de muur rammen of afhakken als je zo van die kiespijn af kon komen. Radicale dingen deed je. Ik heb weleens zelf met de nijptang geprobeerd een kies te trekken. Dat lukte dan min of meer, al brak die kies af in je bek. Maar niet naar de tandarts gaan! Dat werd niet overwogen! Ik heb het lang volgehouden. Tot de avond voor de geboorte van mijn dochter, dus. Gek he, want de pijn die je leed door niet te gaan was vele malen erger dan de tandarts. Maar dat was ik door de jaren heen helemaal uit het oog verloren. En weet je, dat schijnt vaker voor te komen. Dat mannen in het zicht van de bevalling van de vrouw last krijgen van hun kiezen.” Hij lacht een gulle lach. “Misschien een lang verdrongen herinnering of zo. Maar ik heb diep respect gekregen voor de vrouw. Want zo’n tand doet zeer, maar wat moeder natuur voor de vrouw bewaard heeft tijdens het bevallen…”
Dat hij inmiddels wel naar de tandarts gaat, is uit esthetische overwegingen: “Mijn ene voortand was afgebroken. Dat gat vond ik nog wel gaan. Maar toen at ik een krentenbol en ik beet op een steentje dat er soms in meegebakken zit. Toen brak ook die tweede voortand. Man, dat zag er niet uit. Ik ben met mijn vrouw meegegaan naar haar tandarts. Die gozer heeft me goed geholpen; elke keer als ik pijn voelde, kreeg ik een spuit. Op het laatst had ik zo’n bolus in die stoel.” Hij houdt zijn handen op gepaste afstand van zijn hoofd. “Toen was de oorlog voorbij voor mij. De oorlog heb ik altijd met mijn gebit in verband gebracht en dat verbond eindigde in die stoel.”
Vrijdagavond. Acht uur.
Die oorlog is wel een dingetje in Deelders leven. Zijn vader werd op 10 november 1944 opgepakt en afgevoerd. “Voor de Arbeitseinsatz”, meldt hij met scherpe Duitse tongval en nadruk op de laatste lettergreep op. Precies twee weken voor zijn geboorte. “Mijn moeder liep op alle dagen, zoals ze dat noemden, maar dat liet die moffen koud.”
Al die tijd dat haar man afwezig is, houdt moeder Deelder een dagboek bij. Het begint dus op die bewuste tiende november en het eindigt in juni 1945: “Vrijdagavond. Acht uur. Arie thuis. Punt!” Jules Deelder krijgt pretlichtjes in zijn ogen. “Dat was het! Een fascinerend verslag zonder literaire pretentie. Het gaat voornamelijk over eten. En ik word erin geboren.”
Als aantekening staat daarbij vermeld: ‘Konijn geslacht, Jules geboren.’ Tijdens het filmen van de documentaire Mijn leven als Deelder (2013) begreep hij pas dat dit bewuste huisdier van zijn zus geweest was. “Ze was aangedaan toen ik erover vertelde. Toen pas drong het tot me door; dat moet wel een momentje geweest zijn, zo in die hongerwinter.”
Spijt
De oorlog fascineert hem mateloos. Altijd zo geweest. “We gingen op vakantie met de auto. Niemand had een auto maar mijn vader wel; van de zaak. Dus wij gingen naar bos, hei, duin of strand. Ik zocht dan altijd sporen van het krijgsbedrijf. Lege hulzen, bunkers, alles wat met de oorlog te maken had. Ik voelde een soort spijt dat ik de oorlog niet had meegemaakt. Als kind ving je er een echo van op tijdens feestjes waar mensen dan binnen vijf minuten sterke verhalen zaten te vertellen. Zat ik er met rooie oortjes naast. Er waren natuurlijk geen rationele gronden voor dat gevoel van spijt; het was als een leegte waarin je opgroeide. Ik voelde altijd een scheidslijn van dingen van vóór de oorlog en van dingen erná.”
DE JEUGDIGE DEELDER
Er gaat overigens in zijn ogen meer verloren ná dan tíjdens de oorlog. “We hebben onszelf opgescheept met een radicale vernieuwingsdrift: wat werd opgebouwd, is vaak weer gesloopt. De Schouwburg in de Aart van Nesstraat, gebouwd met puin van de oorlog, is vervangen door een nog nieuwere. Niemand weet nog waar die oude stond. Aanvankelijk hoopte ik dat we iets zouden leren, maar dat valt vies tegen. De leeghoofdigheid is verschrikkelijk tegenwoordig. De jeugd heeft de wijsheid? Het onderwijs kachelt achteruit en de jeugd leert geen klote. De meest gehoorde zin is ‘Dat zoeken we op!’ Ze weten niets. Vroeger kreeg je van alles en nog wat er ingestampt en je raadpleegde de oudere mensen omdat zij levenswijsheid hadden. Oudjes worden nu als melaats beschouwd, al kunnen zij over het algemeen nog alle naamvallen uit het hoofd opdreunen.”
Hij weet ze ook allemaal nog en dreunt ze voor de vorm op. Leren ging hem makkelijk af. “Ik had dan ook geen last van onaangename dingen als studeren. Voor velen is school een marteling. Vijf uur leren en dan nog een twee halen. Maar ik had tijd over. Om me te verdiepen in de taal, de poëzie en de jazz.” Op de HBS in Rotterdam-Noord ontwikkelt Deelder zich tot de eeuwige poëet en jazzprofeet die hij heden ten dage nog altijd is.
“Ik ontmoette er zielsverwanten. We draaiden platen bij elkaar thuis en gingen samen plaatjes jatten. We kregen een verwaarloosbaar bedrag aan zakgeld en zo’n EP, een elpee met een paar nummers erop, kostte 6,25. Voor ons was dat een vermogen.
Maar we moesten luisteren naar jazz. Dus gingen wij die dingen op uitgebreide schaal jatten. In de Paasvakantie liftend naar andere steden om daar alle platenzaken te ontdoen van hun collectie. Die staken we met één punt onder de riem en dan liepen we een beetje houterig naar buiten. We hebben daar nooit gewetensbezwaren over gehad want het ging ons om de muziek. Het was ook nog hartstikke spannend en gaandeweg smeedden we vriendschappen voor het leven.
Wij waren anders dan de rest. We voelden ons uitverkoren omdat wij naar Charlie Parker luisterden, terwijl de rest dixieland en het Franse chanson aanhoorde. Later kreeg je Elvis erbij. De held van de werkende klasse, waarmee hij een nieuwe scheidslijn op school zichtbaar maakte: die tussen de kuif en de artistiekeling. Het was altijd maar een klein groepje dat Parker en consorten waardeerde. Zo is het nou eenmaal: de meeste mensen houden van slechte muziek en maar een handjevol houdt van goede muziek.”
‘Die jazzgasten hadden lekker schijt aan alles en dat wilden wij ook. Wij bevrijdden ons via de jazz’
Wat jazz uniek maakt, daarover hoeft Deelder niet na te denken. De man die in de jaren negentig het Rotterdamse nachtleven op zijn kop zette met hitsig opzwepende jazz, vindt de onafhankelijkheid van het genre het meest bijzondere eraan. “De onmiddellijkheid van jazz is echt ongeëvenaard. In andere muziek ligt alles vast in schema’s. Niet in jazz. Die gasten konden alles maken tijdens improvisaties. Die onafhankelijkheid vertaalden wij richting het heersende keurslijf in de jaren vijftig. Die jazzgasten hadden lekker schijt aan alles en dat wilden wij ook. Wij bevrijdden onszelf via de jazz. Niet om per se anders te zijn maar omdat we anders wáren. Jazz was onze bevestiging dat je clandestien mocht zijn; tegendraads, vrij. Ik moet ook toegeven dat het niet leuk zou zijn als morgen iedereen ineens van jazz hield. Dan gaat de glans eraf. Het gevoel van exclusiviteit is wel fijn.”
Dwingende cadans
Jazz is ritme. Jazz is timing. Dat vindt Deelder ook in de poëzie, schieten zijn gedachten ineens terug naar zijn tweede natuur. Het is een begrijpelijk bruggetje vanuit de jazz. ‘Een echte Deelder’ wordt tot in perfectie getimed. Zoals het staccato van Kutsong, De dood of Jazz is. “De dwingende cadans is de overeenkomst, de verwantschap tussen jazz, poëzie en een goed gebracht verhaal. Een vloeiende redevoering heeft cadans waardoor je ervan in de ban raakt. Het grijpt je beet en laat niet meer los tot het afgelopen is. Je bent gedwongen een verhaal te lezen of te beluisteren tot het einde en pas dan is er wellicht bezwaar tegen te maken.”
Dat ritme vindt hij in spreektaal. “Dat swingt, in tegenstelling tot het studeerkamernederlands van de geleerden over hoe je werk past in de traditie van het avondland en zo, dat heeft geen enkele cadans. Dat is theorietaal. Daar krijgt niemand het warm van. Je schrijft gedichten omdat je het niet laten kan. Dichter, dat ben je. Dat kun je niet leren. Al zijn er wel allerlei cursussen ‘hoe schrijf je een gedicht’ of ‘hoe maak je een boek’. Maar dat is enkel bedoeld om de mislukte schrijver toch nog een baantje als docent te bezorgen.”
Deelder komt nu lekker op dreef. Hij leunt voorover en vervolgt fel: “Je schrijft omdat je vindt dat je het moet doen. En dan moet nog maar blijken of je het kán. Of je een eigen stijl kunt vinden die mensen aanspreekt.
De meesten lukt dat niet; die krijgen nooit die eigen stijl. Zij komen nooit verder dan candlelightpoëzie. Voor hen is het slechts om therapeutische redenen dat zij schrijven. Maar publiceer dat vooral niet, want de ellende van die vele zelfverklaarde woordkunstenaars draait uit op kleurloze, dictatoriale middelmaat waar niemand bezwaar tegen kan maken en waar niemand enige hartstocht voor kan opbrengen!”
Hij slaat een restje koffie achterover en komt weer wat tot rust. Tijd voor de foto. In een hoek van de kroeg staat een scherm in het stemmige groen van zijn stropdas. Hij neemt plaats en plukt aan een sjekkie. En dan is de verleiding te groot het níet nog even te hebben over die uitzending van Jinek. Deelder schiet in de lach. Een schertsvertoning was het en natuurlijk werd hem verweten dat hij het een en ander aan geestverruimend lekkers tot zich had genomen alvorens ten tonele te gaan. “Ik was broodnuchter. Conny Palmen; díe was dronken. Maar ze lieten haar met rust. Weet je, als je door het leven gaat zoals ik, dan zegt men: die gozer is gek.” Hij heft de handen ten hemel en trekt een guitige kop. “Ze vinden maar wat ze willen, joh. De ligging van Madagaskar zal er niet door veranderen, zeg ik altijd maar.”
Vervolgens laat Deelder zich rustig rokend gedwee en geduldig neerzetten en vastleggen. Waarna hij zijn sjekkie tussen duim en wijsvinger uitknijpt en met een nieuwe ronde koffie en cognac weer gaat zitten.
Deelderstijl
“Als de gelegenheid zich voordoet, moet je niet nalaten de knuppel in het hoenderhok te gooien”, stelt hij met overtuiging terugkomend op zijn bewuste memorabele televisieoptreden. Het is een beetje zijn handelsmerk geworden, zo erg dat er hier en daar in de media een karikatuur van gemaakt wordt. “Ik doe het er echt niet om”, stelt hij. “Dat het zo uitpakt, het zij zo; een beetje verwarring zo af en toe kan geen kwaad.”
Terug naar de poëzie en de literatuur! Daar ging het gesprek immers over toen hij onderbroken werd voor de foto. Deelder heeft geen helden.
Zo, het kan maar gezegd zijn. In zijn geval mag dat. “Er zijn mensen waar ik affectie mee heb, maar de heldenstatus is misplaatste aanbidding van andermans stijl. Wie aanbidt, gaat nadoen. En daar moet men verre van blijven! Imitators zijn er in overvloed, al is het altijd slechter dan het origineel. Ik heb ook een eigen stijl. Niemand schrijft zoals ik. Dat weet ik zeker.”
Toen Deelder voor het eerst het podium beklom was het 1966: Simon Vinkenoog had in Carré een poëziefestival op poten gezet en hij trad er voor het eerst op. Vernieuwend, opruiend, overdonderde hij de zaal als werd er een atoombom op gegooid.
Die reactie is nooit veranderd. Kijk maar naar de documentaire Pablo en Poëzie (2012) waarin hij een Colombiaans publiek verbijsterd achterlaat met zijn als salvo’s afgevuurde bizarre synoniemen voor de schaamstreek van de vrouw.
Hij haalt zijn schouders op: “Er is een onveranderlijke beweging, maar er moeten ook dingen zijn die gelijk blijven. Eenheid in die verscheidenheid kenmerkt de mens. We zijn uiteindelijk ook gelijk in ons lot: dat we sterfelijk zijn.”
Een prettig besef: “De wereld verheft polarisatie nu tot kunst, maar dat is zinloos. Het onloochenbare feit is dat we dezelfde uitgangspositie hebben; de enige echte democraat is Magere Hein.”
Als het woord polarisatie valt, is de stap naar de politiek snel gezet. Daarover blijkt Deelder zich vrij aardig op te kunnen winden. “Nergens heerst de stuitende middelmaat als in de politiek. Vroeger had je politici die nog begeesterd waren en goed van de tongriem gesneden. Zij konden meeslepende redevoeringen houden. Ik waardeer het als je geestdrift toont en iemand kan overtuigen. Niet dat je ongelijk hebt en door spitsvondigheden anderen overhaalt het ook bij het verkeerde eind te hebben. Dat laatste is verdoezelend gelul en dat overheerst nu.”
Een goed redenaar begeestert. Zonder trucjes. “Trucjes kun je leren, maar dan wordt de spontaniteit protocol. Dat is het moment om iets nieuws te zoeken. Niemand durft dat nog, maar laat die structuur gewoon een keertje los.”
In zijn werk doet Deelder dat zelf in ieder geval wel: loslaten. Voor hem geen theorieën, methodes of andere handvatten: “Ik spring iedere keer opnieuw in het diepe. Het wordt wat of niet. En als het niets wordt, aarzel dan niet om het weg te pleuren.
Poëzie begint altijd met één regel die je invalt en die om antwoord vraagt. De volgende regel komt er vanzelf achteraan. En als er dan iets staat, ga het vervolgens niet analyseren, alsjeblieft. Dan haal je de ziel er weer uit. Het is wat het is en dat is mooi.
Je strééft wel naar perfectionisme maar god bewaar me dat het ooit zover komt. Iets wat perfect is, is zo dood als een pier. Het gaat om de imperfectie die je ontmoet bij het streven naar perfectionisme.”
DE LATE DEELDER
Trucjes. Analyses. Doen alsof. Naarmate Deelder ouder wordt, heeft hij er een steeds grotere hekel aan: “Iedere dag begin je helemaal opnieuw. Je bent nooit ouder dan één dag. En wie zo leeft, zo in het nu, heeft het eeuwige leven.”
Een strijd met de dood is er dan ook niet. Volstrekt zinloos. “De uitslag staat vooraf vast. Ga uit van de onmiddellijkheid van alles en besef dat niets zich zal herhalen. Dan leef je bevrijd.” Blijf jezelf, wil hij maar zeggen. “Al ben je morgen weer iemand anders dan vandaag.”
Ooit zei Deelder te hopen dat er minstens één gedicht van hem overblijft dat mensen zich herinneren zolang de Nederlandse taal wordt gebezigd. Voor die status van ‘eeuwigblijvend’ komt een aantal van zijn werken in aanmerking, vindt hij zelf: “Een gedicht als Vader op Zoon heeft het wel in zich om over te blijven. Of Aan de Maas.”
Ergens zou hij het wel waarderen als juist zijn 892 regels tellende Portret van Olivia de Havelland die eeuwigheidswaarde zou hebben. “Dat geeft een mooi tijdsbeeld van de jaren vijftig, en de trivialiteiten uit die periode. De verbinding tussen alledaagse dingen die anderen tot dan toe zijn ontgaan, heb ik in dat gedicht willen brengen.
Als een fotograaf die met flits een foto neemt en daarmee voor een moment het duister doorbreekt, zodat de omgeving zich openbaart in al zijn simpele luister. En daarna is het weer verdwenen. Wat het nut daarvan is? Dat vraag ik me helemaal niet af. Wie die vraag gaat stellen, maakt nooit iets af. Er is te veel dat niet in woorden te vatten is. Onbeholpen gemompel in de marge, getast in het duister waar slechts heel soms een lichtflits de boel zichtbaar maakt. Pats! Dat moet genoeg zijn.
Hopen we dan maar.”
De dood is next
Ook als je doodgaat, springt er een fel licht aan, denkt Deelder. “Dan merk je pas dat je al die tijd in het duister gelopen hebt. Wie zal het zeggen of het echt zo gaat. Van de dood kan niemand zich een voorstelling maken. De dood is goed en de dood is slecht. De dood is fair en de dood is next. Als je doodgaat, draait de boel gewoon door. Het zou lichtelijk teleurstellend zijn als je meneer Jansen bent en dat je na je dood nog steeds meneer Jansen blijkt te zijn. Je laat je ego en je zware gebeente achter; dat is een verlossing. Jij gaat dood en op hetzelfde moment zijn er heel veel geboortes die allemaal een greep doen uit de pot collectieve herinneringen. Niemand komt blanco ter wereld.”
‘Je strééft wel naar perfectionisme maar god bewaar me dat het ooit zover komt. Iets wat perfect is, is zo dood als een pier’
Poëzie op Mars
Zou dat betekenen dat er ook ooit een nieuwe Deelder kan opstaan? “Op Mars”, lacht hij. “Ik weet niet of ze daar behoefte hebben aan poëzie maar het is te hoogmoedig te denken dat wij het eindpunt van de evolutie zijn. Er komen nieuwe mutaties. En zij krijgen het moeilijk op aarde, want die hebben wij inmiddels grotendeels onbewoonbaar gemaakt. Wij zijn aan het eind van ons Latijn, maar de evolutie blijft doorgaan. Dat is het eeuwige leven dat zich om ons heen afspeelt. Het eeuwige leven dat schijt heeft aan de dood. Daar kan onze stompzinnige hoogmoed niks aan veranderen.”
Na ruim twee uur lijkt hij ineens alles gezegd te hebben. Van de kindermartelende schooltandarts tot de kolonisatie van het heelal door een gemuteerde mens is een wonderlijk, ongelimiteerd universum aan zijn geest ontsproten. Hij pakt zijn cognacglas en glimlacht vriendelijk: “Ik zou zeggen, maak er wat van, van deze wartaal. Of nee, wacht”, steunt hij op zijn ellebogen en dicht dan met flonkerende ogen:
Wat niet waar is ook waar
Wat waar ook niet
Wie weet, weet beter
Wie niet, niet
Zo. Tevreden leunt de eeuwige dichter terug naar achteren. Dát was het einde waar hij naar zocht. Hij kijkt even naar rechts, waar nog altijd die jongere Deelder met een cocktail in zijn hand hangt, en laat de laatste druppels Moullon bedachtzaam genietend naar binnen glijden. Dan staat hij op, inspecteert of zijn strak gesneden maatpak nog in de plooi zit, zet zijn olijke vlinderbril recht en geeft een tedere handdruk. “Ik ga maar eens kijken of ik ergens een jointje kan regelen.”
En daar gaat hij. Met die nog altijd statige en licht gehaaste pas zijn zo geliefde Rotterdam weer in.
Deelder blijft Deelder.
Deelder blijft.