Al sinds mijn vader mij meenam op een fietstocht rond Rotterdam ben ik verslingerd aan fietsen. Nee, ik zat niet bij vader achterop. Ik had voor het eerst een – voor ons doen – bizar dure, grotemensenfiets. Er moesten blokken op de trappers, want anders kreeg ik de zaak niet rondgetrapt. Want ik moest er wel de rest van mijn leven mee doen, natuurlijk.
Dat is niet gelukt. Vele fietsen later trakteerde ik mijzelf op een blauwe Gitane racefiets met wel tien versnellingen. En zonder spatbord boven het achterwiel. Bij regen kwam je thuis met een natte racestreep over je rug. Ik vond dat wel stoer, zo’n bewijs van sportief gedrag. Deze Gitane liet zich niet makkelijk vastleggen om de dikke platanen in de straat waar een vriend woonde. Toen ik ‘m trots wilde laten zien, was ie weg. De volgende Gitane heeft het langer volgehouden. Fantastische tochtjes, de stad uit, langs de Rotte. Muziekje op, zonnetje aan de hemel, windje mee. De ene kant heen, de andere kant terug. En ik had een topmiddag.
De champagnekleurige Gitane II is na jarenlang intensief gebruik overleden en in gerecyclede vorm aan een tweede leven begonnen. Misschien als rollator. Nu heb ik een doorsnee herenfiets als serieus vervoermiddel. Net als de Rotterdamse baronnen en bankenmannen. Een beetje Rotterdammer van aanzien fietst bij voorkeur op een degelijke, zwarte fiets met een terugtraprem. Al die nieuwigheid kan alleen maar stuk.
Met mijn derdehands Giant meng ik mij tussen de duizenden andere fietsers op de Rotterdamse rode asfaltlopers. Een drukte van belang. En het wordt steeds drukker. Alleen schijnt het ‘de ene kant heen, de ander kant terug’ afgeschaft te zijn. Bij sommige kruispunten staan de ridders op hun stalen ros klaar om er vol in te gaan. Alleen de lansen ontbreken. Dwars daar doorheen scheuren pizzakoeriers, met de helm losjes op het achterhoofd, want: ‘Ik ben toch geen watje’.
Soms komt iemand je op een fietspad aan de verkeerde kant tegemoet, met zo’n arrogante houding van: ‘Wat doe jij nou hier?’ Dan krijg ik de neiging er als Ivanhoe vol in te gaan. Maar als doorsnee, nette Rotterdammer doe ik dat niet. Op een van onze singels kwam mij – nu met de auto – ‘s avonds een volstrekt in het zwart geklede fietser-zonder-licht tegemoet. Het is dat hij zijn mond vol witte tanden opendeed. Anders had ‘ie op mijn motorkap gelegen. En dat is zelfs bij 30 kilometer per uur geen pretje. Ik kon ‘m nu nog net op tijd ontwijken.
Ik ben zeer voor minder regeltjes, maar met steeds meer stalen ros-rijders van de verkeerde kant wordt het spannend wie er voor wie opzij gaat. Met z’n allen in de stalen scrum. Fietsen is een feest en om dat zo te houden: kan dat weer terugkomen, ieder aan zijn eigen, goede kant?