Kloppend hart van Rotterdam

Sóóó… Rotterdams!

Martine de Wit Tekst
Irene Linders Beeld

Of ze nu uit Charlois of Hillegersberg komen: echte Rotterdammers zetten hun schouders eronder. En als ze iets zeggen is het ad rem, onbehouwen en vaak ronduit hilarisch. Maar hoe komt dat eigenlijk precies? Waarom zijn Rotterdammers… zoals ze zijn?

De Rotterdamse mentaliteit is van ons allemaal. Leeftijd, banksaldo en culturele achtergrond maken geen verschil. Als je eenmaal in de Maasstad woont, overvalt het Rotterdammer-zijn je gewoon. Het lijkt alsof je handen vanzelf steeds verder uit je mouwen steken. “Weinig praten en veel doen, dat is nu eenmaal wat hier gebeurt”, vertelt Nicole van Dijk van Museum Rotterdam. “Daar ga je vanzelf in mee.” Als curator van de tentoonstellingen ‘Echte Rotterdammers, Wie denken we dat we zijn?’ en ‘Echte Rotterdammers, Wat maken we nou?’, weet Van Dijk goed wat Rotterdammers beweegt. “Mensen hebben in Rotterdam meer de neiging iets te doen of te maken dan om eindeloos na te denken en te overleggen. Dat komt omdat Rotterdam van oudsher een echte werkstad is. Het grootste deel van de bevolking bestond uit arbeiders en nog steeds kiezen mensen in Rotterdam vaker voor een praktijkgerichte opleiding. Omdat de praktische insteek zo veel voorkwam, werd het vanzelf dé Rotterdamse manier om iets aan te pakken. Ook voor mensen met een hogere opleiding. Jaren geleden had de Erasmus Universiteit de pay-off: de universiteit die werkt. Dat is wel mooi kenmerkend.”

Heerlijk tempo

Rotterdammers die buiten de stad gaan werken, zijn vaak verbaasd over de gang van zaken elders. Het verschil is enorm. Gesprekken in Den Haag of Utrecht duren bijvoorbeeld veel langer dan in Rotterdam; pas bij de tweede bak koffie wordt duidelijk wat er moet gebeuren. Een rondje internetfora laat deze verbazing duidelijk zien. Een Rotterdammer die in Amsterdam werkt, schrijft: “Heerlijk tempo, net vakantie.” Andersom vertelt een Hagenees over zijn eerste vergadering in Rotterdam: “Er werd even gepraat en de directeur nam het woord. Ik dacht dat hij de vergadering ging openen, maar hij sloot juist af! Iedereen vertrok en ging aan de slag. Doen wat is afgesproken, geen gewauwel.”

‘Rotterdamse humor is vaak op een grappige manier chagrijnig’ 

Vooruit dan maar


De Rotterdamse aanpak is niet alleen praktisch, maar ook pragmatisch. Een actie moet leiden tot een oplossing of volgende stap. Van Dijk: “Al eeuwenlang komen mensen naar Rotterdam op zoek naar een nieuw, goed leven. Vanuit de gedachte ‘we gaan het hier beter doen’, gebeurt bijna alles in Rotterdam met het oog op vooruitgang.” Groter, beter, sneller, sterker. Zeker nu we ons eigen ‘Manhattan aan de Maas’ hebben, lijkt het hier potdomme Amerika wel. The American Dream leeft hier ook wel een beetje, vindt Van Dijk: “De stad wordt vaak afgeschilderd als het afvoerputje van Nederland, maar ik denk dat niets minder waar is. Mensen trekken hier juist naartoe met de ambitie om verder te komen.”

Relativeren

Dat het allemaal makkelijk is, hoor je een Rotterdammer trouwens niet snel zeggen. Dat komt omdat het leven van Rotterdamse arbeiders doorgaans zwaar was: mensen rekenden zich niet snel rijk. De overwinning is nooit echt binnen en we zijn continu voorbereid op ‘de klap’. Sociologen bestempelen deze houding als strijdbaar, maar cabaretier Ronald Goedemondt noemt het ‘kapotrelativeren’. Hij maakte een sketch over Rotterdammers en de bijbel. Nadat Mozes de Rode Zee deed splijten en Israëlieten vol verbazing toekeken, zeiden twee Rotterdammers tegen elkaar: “Sóóó. Ja, das een leuk trukie, maar tis nog een tering-end lopen.” Dit brood- en broodnuchtere deel van de Rotterdamse mentaliteit danken we volgens socioloog Willem Schinkel aan de stad zelf. In de Rotterdam Lezing 2013 legt hij uit dat Rotterdam zijn inwoners voortdurend uitdaagt. Er gebeurt altijd iets wat je niet begrijpt en wat je nog moet ontdekken. Achteroverleunen is er niet bij; je moet voortdurend alert blijven.

Lachen joh


Alert zijn de meeste Rotterdammers inderdaad. Ad rem ook: je moet van goeden huize komen wil je een Rotterdammer met een mond vol tanden krijgen. Daar is ie veel te vindingrijk voor. En veel te getraind: humor speelt een belangrijke rol in het dagelijks leven van Rotterdammers. Ook weer omdat het leven van oudsher niet makkelijk was. Met humor maak je leed draaglijk en kun je klagen zonder ongezellig te doen. Rotterdamse humor is dan ook vaak op een grappige manier chagrijnig. Pas daarmee trouwens op in andere delen van het land. Daar vinden ze je een hork als je lacht om hun klaagzang.

Trots met de handrem erop


Ook al poetsen Rotterdammers liever dan dat ze lullen, over één ding praten we graag. De stad. Met verbazing en ontzag en niet – zoals een Amsterdammer dat kan – alsof hij de hele handel in z’n zak heeft. Hoe pragmatisch en doelgericht er ook wordt gewerkt aan wolkenkrabbers en glimmende stations, we zijn elke keer verbaasd als iets ineens ‘af’ is. Of beter: als het is gelukt. Amsterdammer Nico Dijkshoorn wist dat goed te vangen. Na een bezoekje aan de Markthal schreef hij: “Zaterdagmiddag liep ik met een bekende Rotterdammer door zijn stad. Ik zou dat elk weekend willen doen. Zo aandoenlijk trots zijn ze (…) trots met de handrem erop. Elk jaar wordt er een gebouw of een brug geopend waarnaar je met open bek staat te kijken. En dan staan ze naast je. Mee te kijken.”

Stad zonder hart?

Museum Rotterdam opent binnenkort een tentoonstelling over de impact van het bombardement. Het is dit jaar vijfenzeventig jaar geleden, maar Rotterdam wordt nog steeds de stad zonder hart genoemd. Van Dijk denkt dat het gebrek aan historisch centrum juist goed past bij de traditie van de stad. “Het geeft ruimte, ook mentaal, om mensen welkom te heten. Helemaal in lijn met de gewoonte mensen uit alle windstreken te ontvangen. Hier in Rotterdam hebben veel plekken nog geen zware identiteit. Mensen kunnen makkelijker hun eigen plek maken, hun eigen geschiedenis. Voor eventjes. Want tegelijk zijn ze minder aan plekken gebonden dan mensen in een traditionele stad. Nieuwkomers verhuizen regelmatig van de ene naar de andere wijk. Dat houdt de stad dynamisch en divers.”


Dóórgaan

Dat Rotterdam divers is, staat als een paal boven water. Binnen honderd meter overbrug je de kloof tussen arm en rijk, hoor je vijf talen die je niet verstaat en vind je seksshops én kinderdagverblijven, bij elkaar in de buurt. Alles en iedereen is verbonden door een specifiek soort saamhorigheid. Van Dijk: “Dat hoort ook weer bij die hang naar dóórgaan. Dat stamt al van vier- à vijfhonderd jaar geleden, toen de eerste arbeidsmigranten overal vandaan naar de stad kwamen. Ze werden bij elkaar gehuisvest en hadden elkaar nodig om verder te komen. Misschien waren de buren niet ideaal, maar je had het met elkaar te doen. Dat geldt trouwens nog steeds. Natuurlijk is er in veel wijken wrijving en onenigheid. Maar op den duur schiet je daar niets mee op; kun je niet dóór. Nou ja … vooruit dan maar.”

Bijzonder gewoon

‘Nou ja, vooruit dan maar’. Uit die houding komt veel moois, al is daar niet altijd oog voor. Het is erg Rotterdams iets bijzonders te doen en het vervolgens te bagatelliseren. De meest bijzondere Rotterdammers zijn daarom vaak mensen van wie je nog nooit hebt gehoord. Van Dijk ontmoet er veel in de projecten van het museum. “Een verhaal dat per ongeluk wel bekend werd”, vertelt ze, “is dat van Loes Veenstra. Zij breit al sinds 1955 truien, omdat ze naar eigen zeggen anders te veel rookt. In haar huis op Zuid bewaarde ze 550 ongedragen truien in plastic zakken. Een paar jaar terug ontdekte kunstenares Christien Meindertsma deze verzameling en inmiddels zijn de truien zelfs in Japan geweest. Loes ging gewoon thuis door met breien.” Als niemand het werk van Loes had uitgelicht, had geen Japanner ooit een trui van haar gezien. Net zoals Rotterdam een stuk minder toeristen zou kunnen verwelkomen zonder de aandacht van The New York Times en The Rough Guide. Maar aandacht en lof of niet, Rotterdammers werken onverstoorbaar door. Of breien, in het geval van Loes.

Gewone Rotterdammers

Hoe denken ‘gewone’ Rotterdammers over hun stad en de heersende mentaliteit? Steven Groeneveld en Bregje Schravesande over trots en het second city syndrome.

‘Sjon, hellup jij dat wijfie effe’

Omdat hij weet wat hard werken is, loopt een beetje Rotterdammer niet naast zijn schoenen. Dat merkte oud-Rotterdammer Steven Groeneveld toen hij een aantal jaar in Singapore woonde. “Ik was een keer in Marina Bay Sands, een van de chiquere hotels daar. Ik had al een tijd geen Rotterdams gehoord, dus het viel op toen ik iemand hoorde roepen: ‘Sjon, hellup jij dat wijfie effe, dan ken ze ook nog mee naboove.’ Sjon bleek de man van een duur uitziende vrouw en ‘dat wijfie’ was een schoonmaakster met een zware zak wasgoed. Ook al zag Sjon er net zo duur uit als zijn vrouw, hij nam de zak over en hielp de schoonmaakster de lift in. Ik woonde al lang niet meer in Rotterdam, maar toen was ik toch wel erg trots op mijn afkomst.”

Second city syndrome

010 versus 020. Het zal altijd wel een ding blijven. In de sociologie zijn er veel studies gedaan naar dit soort vetes, waarin de ‘kleinere’ stad de strijd aangaat met de hoofdstad. Dit zogeheten second city syndrome wordt uitgelegd als een minderwaardigheidscomplex op stadsniveau. Daar is Bregje Schravesande het niet mee eens: “We weten heel goed dat we niet voor Amsterdam onderdoen”, vindt zij. “Amsterdammers hebben veel geblaat en gepoch nodig, terwijl Rotterdammers best weten dat ze oké zijn. We vinden het alleen niet zo interessant dat iedereen dat weet. Als je hier in de stad iemand bedankt voor wat ze hebben gedaan, willen ze niet dat je daar woorden aan vuilmaakt. ‘Joh, jij zou hetzelfde doen’, zeggen ze dan. En dat is ook zo. Volgens mij is dat het tegenovergestelde van onzekerheid.”