Kloppend hart van Rotterdam

‘Kinderen beleefden de oorlog anders’

Sander Grip Tekst
Marieke Odekerken Beeld

“We stonden naar de lucht te kijken waar een vliegtuiggevecht gaande was. En ik had tot dat moment nog nooit een vliegtuig gezien.” Els Paling was zes jaar oud toen de Tweede Wereldoorlog begon en ze kan het zich nog uitstekend herinneren. Het was een mooie tijd voor een klein meisje in Overschie. 

Dat luchtgevecht was vreselijk spannend. Paling stond met een hele groep kinderen uit de buurt toe te kijken. Eerst had een dorpsgenoot ze gemaand naar huis te gaan. “Laat die maar kletsen, dachten we”, lacht de altijd vrolijke Paling in haar voortuin. Ze zit aan de koffie met een koek, de iets te dikke dalmatiër aan haar voeten stofzuigt de vallende kruimels van de tegels, en vertelt honderduit. “Maar toen kwam er een Duitser die ‘Zum Haus!!’ blafte, toen zijn we toch maar gegaan.”

Die waarschuwing kwam te laat trouwens: haar broer Gerard werd neergeschoten, net als een paar andere kinderen. “Ze werden snel een huis in getrokken en lagen daar tot hun ouders ze op kwamen halen. En het gekke is, mijn moeder had een voorgevoel gehad. Wij waren net verhuisd, want in ons oude huis was zoveel schimmel dat zelfs je schoenen groen uitsloegen. Tijdens het inrichten van de nieuwe woning, duvelde er een spiegel van de muur. Mijn moeder zei gelijk: ‘Er valt een dooie in de familie.’ Twee weken later stierf Gerard.”

Broer Adrie werd ook geraakt tijdens dat luchtgevecht boven Overschie: “In zijn kont. Die kogel kwam via zijn bovenbeen weer naar buiten. In een autootje ging hij naar het ziekenhuis, daar werd de boel wat ontsmet en dat was het. Voor een kogel in je kont hadden ze niet veel tijd.” De wond werd daarna nog dagenlang verschoond door de wijkverpleegster. “Wij woonden in een bovenwoning, dus dan sjouwde mijn vader Adrie naar beneden en daarna weer naar boven, want Adrie kon natuurlijk niet lopen door die kogel.”

Geen mannen

Paling is de op één na jongste in een gezin met dertien kinderen. Voor haar was de oorlog vooral heel erg veel buitenspelen. “Weet je, dat klinkt misschien gek”, verontschuldigt ze zich terwijl ze een slok van haar koffie neemt. “Maar ik vond het een grandioze tijd. Ik geloof ook wel dat kinderen de oorlog heel anders beleefden dan volwassenen. Wij waren aan het knikkeren, voetballen, hoepelen, een fietswiel met een stok achternarennen en met de diabolo spelen. En als het avond werd, zat iedereen aan de grote eettafel, kaarten en drinken. Heel gezellig. En we waren met veel, want bij het bombardement was het huis van een tante geraakt dus zij woonde met haar twee kinderen bij ons in. Haar man was er niet; die zat op de grote vaart.” Er waren sowieso bijna geen mannen in het gezin Paling tijdens de oorlog. “Mijn vader was te oud en Adrie heeft altijd mank gelopen door die kogel in zijn kont. Maar al mijn andere broers zijn afgevoerd en tewerkgesteld in Duitsland. Mijn broer Ries werkte in Berlijn, daar is hij nog bijna omgekomen bij een bombardement. Mochten mijn ouders naar hem toe, op kosten van het Rode Kruis, want hij lag kantje boord met een lijf vol bomscherven. Uiteindelijk heeft hij het overleefd, maar hij heeft zijn hele leven pijn gehad. Zo af en toe begon er een bomscherf te zweren, die dan operatief werd verwijderd.”

‘Voor een kogel in je kont hadden ze niet veel tijd’

De voedselkar

Haar vader hoefde dus ook niet naar Duitsland. “Hij handelde in marmer, maar er was geen aanvoer. Dus maakte hij een karretje en ging op maandag lopen. Naar Gelderland en verder. Zaterdag was hij terug met tarwe, rogge, haver. En eieren die hij in een fles Zwarte Kip stopte zodat de Duitsers deze bij de controleposten niet zouden afnemen. Dat zag er goor uit, want er zat ook bloed in en zo. Maar dan stond de pan al op de stoof in de woonkamer en bakte mijn moeder ze op.”

Haar moeder stond altijd achter die stoof. “Het vriendje van mijn zus Annie werkte op een abattoir, en nam afvalvlees mee. Kootjes en peesjes. Mijn moeder vermaalde dat en maakte er zure zult van. Ze ruilde ook van alles tegen van alles; we hadden dus niet echt honger. Sowieso merkte ik verder niet zoveel van de bezetting. Ja, onder het viaduct zaten Duitse soldaten, die me af en toe brood gaven. Een keer pikte een jongen dat brood van me. Die soldaat ging erachteraan en gaf dat ventje een puist voor zijn kop. Hij stopte het brood onder mijn arm en maande me: ‘Zum Haus!’. Ook de soldaten van de Wehrmacht die aan de Zestienhovensekade in bunkers zaten, waren altijd vriendelijk. Kwam ik bij ze langs, smeerden ze een boterham met dik roomboter en suiker voor me. Dat waren lieve knapen, die er ook alleen maar zaten voor hun nummer”, glimlacht ze.

Gezelligheid

Toch was niet alles koek-en-ei. “Een zus bracht Joodse kinderen naar de Achterhoek om te schuilen. Ze is verraden en heeft acht weken in de bajes op de Noordsingel gezeten. Ze had het geluk dat ze de welgestelde familie Van den Berg geholpen had. Die familie had toen nog wel gezag – later zijn ze zelf ook ondergedoken – en kreeg haar vrij. Ze ging vervolgens rap naar Duitsland naar haar man, die daar tewerkgesteld was. Daar is ze ook gestorven, niemand weet waaraan.

Mijn andere zus werkte bij een garage die vol zat met Duitsers. Eentje vroeg haar een keer mee naar een bal. Mijn moeder vond dat niet zo’n goed idee, maar gaf toch toestemming. Het is bij die ene keer gebleven, maar na de bevrijding kwamen ze mijn zus halen om haar kaal te scheren. Gossiepolleke; als een furie is mijn vader naar buiten gestormd en heeft gefulmineerd dat ze allemaal wel de bajes in konden als ze op zulke slakken zout gingen leggen. Daarmee dropen ze af.”

Sowieso was de gezelligheid wel weg toen de oorlog afgelopen was”, verzucht Paling. “De mannen waren terug, de vrouwen speelden niet meer en we moesten de stad gaan opbouwen. Het was niet anders. En wat zouden we klagen? We hebben het daarna altijd goed gehad en we zijn er oud mee geworden. Mijn broer Adrie wordt straks 96.” Ze schiet in de lach: “Met een litteken op zijn kont!”